Historie na 1980
De eerste autotelefoon
Een autotelefoon is een niet-plaatsgebonden telefoonaansluiting die bedoeld is voor gebruik in voer- of vaartuigen. (definitie PTT, 1983)
Vanaf de introductie van de eerste mobiele telefoon in Nederland in 1939, toen nog mobilofoon geheten, tot aan de komst van de autotelefoon in 1980, worden alle verbindingen gemaakt met behulp van een telefoniste. De abonnees op het openbare net zijn voornamelijk zakelijke klanten zoals storingsmonteurs, vertegenwoordigers en doktoren.
In maart 1980 gaat het eerste automatische autotelefoonnet van start. Een telefoniste is niet meer nodig en het toestel is tevens bruikbaar op de netten van Duitsland, Oostenrijk en Luxemburg. De bijbehorende autotelefoon is leverbaar in twee uitvoeringen: type Castor en Pollux. Bij het laatste type vormen hoorn, toetsenbord en ‘display’ één geheel. Aanvankelijk was, op grond van ervaringscijfers met het handbediende openbare landelijk mobilofoonnet, geraamd dat het net voldoende capaciteit zou hebben om ca. 6000 abonnees op de dienst aan te sluiten. Al snel bleek echter, dat er dusdanig veel en langdurige gesprekken werden gevoerd dat het aantal aansluitingen tot 3500 aansluitingen moest worden beperkt. Dit aantal werd reeds medio 1982 bereikt. In 1985 wordt naast het bestaande net een tweede autotelefoonnet in dienst gesteld (ATF-2) met een capaciteit van 15000 abonnees. Het werkt naast ons land ook in België en Luxemburg. Er komen nieuwe toestellen de Carvox 2451 en 2452, en ook deze autotelefoons zitten nog steeds vast gemonteerd in de auto.
Op 1 mei 1986 wordt voor het eerst een zend-ontvanger aangeboden die draagbaar is en ook buiten de auto te gebruiken is, de Carvox 2453.
|